Vroeger was de sterfte onder armen hoog, zodat relatief veel armlastige kinderen wees werden en onverzorgd achterbleven. Onder wezen telde men hele wezen en ‘halve’ wezen, van wie de overgebleven ouder niet meer voor zijn of haar kroost kon zorgen.
De overheid bemoeide zich intensief met de weeskinderen, voornamelijk omdat het eventuele vermogen niet in verkeerde handen mocht vallen. In de late Middeleeuwen riepen de plaatselijke overheden hiervoor een aparte instantie in het leven: de weeskamer.
Daarnaast ontstond er eind 16e eeuw een speciale instelling voor de opvang van weeskinderen: het weeshuis. Er waren armweeshuizen voor de armen en burgerweeshuizen voor de weeskinderen van de gegoede burgerij. Vanaf ongeveer 1900 namen particuliere instellingen de zorg voor wezen over en fuseerden veel van de nog overgebleven arm- en burgerweeshuizen. Rond 1930 waren de meeste weeshuizen opgeheven.
Voorbeeld In het weeshuis van Goes komen op 29 maart 1785 binnen Pieter (12 jaar), Hendrik (10 jaar) en Nicolaas (8 jaar) de Schutter. Hun ouders zijn Bastiaan de Schutter en Elizabeth Zeegers. Bij binnenkomst krijgen ze enkele kledingstukken uitgereikt: een hoed, een slaapmuts, een rok, een broek, een hemdrok, drie hemden, twee paar kousen en een paar schoenen. Elk jaar krijgen de jongens enkele nieuwe kleren. Nicolaas vertrekt op 5 april 1796 en monstert aan op het marineschip Delft, dat op de rede van Vlissingen ligt. Pieter vertrekt elf dagen later uit het weeshuis ‘na heeren en mevrouwen te hebben bedankt’. Gemeentearchief Goes, Burgerlijk Armbestuur, inv.nrs 180 en 181.