En dan zijn de schepen gereed en staat de bemanning klaar voor een maandenlange reis richting het Oosten. Een reis die voor velen werd ondernomen met de hoop om als een rijk man terug te keren naar Holland. Maar de moeilijke tijden die hem stonden te wachten ontnamen aan velen die hoop.
Zo schreef een boekhouder uit Enkhuizen aan zijn moeder:
“Waarde moeder, als die jonge maatjes in het vaderland eens wisten hoe het hier in Indië toeging, dan zouden ze wel beter hun best doen en niet zo makkelijk zeggen: ‘Ik ga naar Oostinje, als boekhouder.’ Nou, het zijn grote heren zolang hun geldje dat ze meegenomen hebben nog toereikend is, voor een maand of zes of acht, maar helaas, raakt dat geld op, dan worden het slechte zijden of lakens kleedjes, zo sjofel dat men eerder een verlopen kwakzalver dan een boekhouder van de Compagnie lijk”.
(Roeper & van Gelder, 2002; p. 133)
Echter het leven van de avonturiers stond al lange tijd voor de aankomst in Oost-Indië op zijn kop, geteisterd door de gevaarlijke reis en de erbarmelijke omstandigheden op de schepen. Het leven aan boord van een VOC schip was namelijk voor de meeste opvarenden geen pretje. En er zat een groot verschil tussen het leven voor de mast en het leven daarachter.
Het leven achter de mast
Achter de mast leefden de hoge heren zoals de opperstuurmeester, opperkoopman, de predikant, de chirurgijn en de gasten die aan boord waren. Onder de gasten bevonden zich zo nu en dan ook vrouwen. Echtgenotes of zusters van hoge bemanningsleden die in Oost-Indië de huishoudens gingen leiden of huwelijken gingen sluiten met de daar aanwezige Hollandse elite.
Comfortabele hutten
Het leven achter de mast was in vergelijking met dat van voor de mast ontzettend luxe. Deze passagiers woonden in kleine, doch zeer comfortabele hutten. De hutten waren voorzien van onder andere een tafel met stoelen, een bed, een kast en soms zelfs een bank. Hoewel de hutten gesloten waren en de overige passagiers dus niet konden zien wat er zich binnen de hut afspeelde was de privacy van deze passagiers toch niet veel groter dan dat van de overige passagiers. De dunne houten tussenschotten hielden geen geluid tegen en dus kon men wel degelijk horen wat er binnen aan de hand was.
Vermaak
Overdag vermaakten de opvarenden achter de mast zichzelf in de grote kajuit gelegen op het ondergelegen verdek. Er was in overvloed eten beschikbaar: verse groente, vele soorten vlees en vers gevangen vis, poffertjes en pannenkoeken of rijst met krenten. Ook tijdens de middagthee ontbrak er niets: confiture, noten en amandelgebak, alles was beschikbaar. Men vermaakte zich met toneel- of muziekavonden, schreef in hun dagboek of deed een poging om vis te vangen.
Lading
De reizigers die achter de mast verbleven waren vrij om naast de benodigde levensmiddelen wat eigen lading mee te nemen die zij vaak verkochten in Indië. Deze goederen konden uiteen lopen van glaswerk, boeken en hoedenkisten tot tabak, koffie en chocola.
Huwelijken en begrafenissen
Achter de mast werd het gewone leven zo goed en zo kwaad als het kon voortgezet. Missen, huwelijken en begrafenissen vonden dan ook gewoon plaats op de schepen. In geval van overlijden werden, indien mogelijk, de lichamen van de edelere reizigers aan land begraven. Echter wanneer dit te lang ging duren werden deze lichamen, net als die van de minder bevoorrechten, gewoon overboord gezet.
Het leven voor de mast
Voor de mast was het leven compleet anders. Hier verbleven de onder andere de zeelieden, soldaten. Zij leefden op het overloopdek tussen plunjekisten en hangmatten, kanonnen en handelsgoederen. Door het lage plafond moesten zij zich voorover gebogen door het ruim verplaatsen. Waar de edele lieden nog op matrassen konden slapen moest deze lui het zich zo comfortabel mogelijk zien te maken op een strozak met een haren deken of in een hangmat.
De matroos
De kist van de zeeman was gevuld met een stel extra kleren (een jas, een of twee broeken, een aantal hemden en onderbroeken, een slaapmuts en soms een paar schoenen). Verder stopte de zeeman in zijn kist een tabaksdoos, pijpen en een tondeldoos om vuur te maken, een stuk zeep, een spiegeltje en enkele kammen, een bord, messen, lepels, een kan en een kroes, alles met zijn initialen gemerkt, en enig naaigerei. Diegenen die konden lezen en schrijven namen papier en inkt mee, een bijbel of navigatiehandboek. Iedereen nam enige kazen, hammen, stroop en flessen jenever mee voor de eerste weken aan boord.
De dagelijkse werkzaamheden van de zeelieden waren o.a. op de uitkijk staan en het bedienen van de zeilen en lenspompen. Verder teerden de matrozen het schip, verrichten zij allerlei reparaties onder leiding van de ambachtslieden en moesten zij elke dag ‘schoonschip’ maken. In hun schaarse tijd luierden de mannen in hun hangmatten benedendeks. Bij goed weer zaten zij aan dek, voor de grote mast, op en onder het bakdek dat hun domein was. Zij verstelden hun kleding, maakten muziek of speelden een stuk schertstoneel.
De soldaat
Omstreeks 1700 beschreef Nicolaas de Graaff dat de VOC een toevluchtsoord was voor armoedzaaiers waaronder ‘Polakke, Sweeden, Deenen, Noord-luyde, Jutte, Hamborgers, Bremers, Lubekkers, Dantsikers, Konixbergers, Hoogduytse, Oosterlingen, Wesfaalders, Bergse, Gulikse, Kleefse, en voorts allerhande Moffen, Poepe, Knoete, Hannekemaijers en andere kassoepers, die ’t gras nog tussen de tanden steekt…’
Om de uitgestrekte Nederlandse bezittingen tegen indringers te beschermen, had de VOC zo’n 15.000 soldaten in dienst. Zestig tot zeventig procent van het VOC-personeel in Azië bestond uit soldaten. Zij waren afkomstig uit dezelfde eenvoudige sociale milieus als het scheepsvolk. Door een groot tekort aan soldaten uit eigen land werden veel militairen en soms zelfs hele regimenten in het buitenland geronseld. Het militaire voetvolk vormde de laagste rang in de VOC-hiërarchie. Hun werkzaamheden bestonden voornamelijk uit wachtlopen voor de Nederlandse bezittingen.
De scheepsjongen
De VOC maakte dankbaar gebruik van weesjongens uit het armen- en het burgerweeshuis. Het bestuur van zo’n weeshuis kreeg een behoorlijke vergoeding voor het ‘leveren’ van een scheepsjongen. Het was bovendien een uitkomst om lastige jongens naar zee te sturen. Overigens wilden veel jongens maar al te graag naar zee.
Tussen 1720 en 1773 voeren maar liefst 63 jongens uit het Armen- en Burgerweeshuis in dienst van de VOC naar de Oost. Ze mochten aan het werk gaan als (hulpje van de) matroos, kuiper, timmerman, chirurg of ziekentrooster. Dikwijls was zo’n jongen nog maar net twaalf jaar oud.
De jongens kregen als uitrusting mee: Drie dozijn pijpen, zes pond peperkoek, twee stoop sterke drank, drie pond tabak, twee pond tamarinde (een laxeermiddel), twee pond suiker, twee paar kousen en twee paar wanten, twee slaapmutsen, een half dozijn messen, vier grove en vier fijne kammen, een kannetje inkt, een pennemes, pennen, papier en een stukje rode lak. Verder ontbrak ook niet het bijbeltje, een pistool, kleding, een hangmat, dekens, een kussen, een bord en 3 lepels. Hun uitrusting verschilde van keer tot keer. Dat was afhankelijk van leeftijd, de rang die ze gingen bekleden en de bestemming van de reis.
Na de reis
Een reis naar China duurde zo’n anderhalf jaar. Als ze weer veilig de thuishaven bereikten werden de jongens uit huis geplaatst. Volgens het bestuur van het weeshuis konden ze met hun ervaring echt niet meer bij de onschuldige kinderen in de weeshuizen verblijven. Als ze geluk hadden, kwamen de jongens in loondienst bij een of ander gezin. Als ze pech hadden, kwamen ze terecht bij een ‘zieleverkoper’ die hen ‘opsloot’ in een volkslogement tot er weer een schip naar de Oost vertrok.
Barre omstandigheden
Naarmate de reis langer duurde werden de omstandigheden op het dichtbevolkte dek steeds slechter. De stank van het kielwater onderin het schip vermengde zich met de sterke lichaamsgeuren van de bemanningsleden en de onaangename lucht van uitwerpselen van ratten, de scheepskat en soms ook menselijke ontlasting. Als de stank ondragelijk werd of er veel zieken waren, dan ging men over tot het sprenkelen van azijn of het branden van buskruit met jeneverbessen en andere kruiden, om de lucht te zuiveren. Echter wanneer er een storm uitbrak verslechterden de omstandigheden nog meer aangezien dan de luiken dicht moesten om te voorkomen dat al het water naar binnen spoelde.
Ongedierte
Via gaten tussen de balken onder in het ruim kon het kielwater weg worden gepompt. Via deze weg echter wist ongedierte zich naar binnen te werken. Duizendpoten, schorpioenen, ratten, muizen, vlooien, luizen en schadelijke mieren wisten allemaal naar binnen te komen. De steken van de duizendpoten en schorpioenen waren zeer giftig en veroorzaakten hevige pijnen en dus moest men constant oplettend zijn.
De maaltijd
De maaltijden van de lieden voor de mast verschilde ook enorm van dat van andere opvarenden. Al was de hoeveelheid eten voor de zeelieden en soldaten wel vaak voldoende, de maaltijden waren wel zeer eenzijdig, te zout en veel te vet. Er werd gezorgd voor voldoende calorieën maar er was een groot tekort aan vitaminen. Zo kreeg een man 5 kazen per reis, ½ pond boter en 5 pond scheepsbeschuit per week en per dag ruim een liter bier en een mutsje (1 dl.) wijn of jenever.
De bemanning kreeg driemaal daags te eten: het ontbijt bestond uit gort met pruimen en boter, ’s middags en ’s avonds erwten, bonen of rijst met boter en enorme hoeveelheden mosterd. Zondags en donderdags 5 pond gepekeld rundvlees, dinsdags 3 ½ pond gepekeld varkensvlees en vrijdags en zaterdags 2 pond stokvis. In warme streken werd het rantsoen verminderd, maar werd meer bier verstrekt. Met drinkwater was men zeer zuinig en de kwaliteit was, na enige maanden in kuipen, slecht. Het gewone scheepsvolk at in groepen van zes of zeven man gezamenlijk uit één bak. Ondervoeding en uitdrogingsverschijnselen waren niet zeldzaam op de VOC schepen.
Scheepsspelletjes
In de vrije uren vermaakte het scheepsvolk zich door elkaar verhalen te vertellen, te stoeien en spelletjes te spelen. Deze spelletjes liepen uiteen van bord- en kaartspellen tot zelf verzonnen spellen. De laatste genoemde konden er soms erg grof aan toe gaan. Neem als voorbeeld het molenaarsspel dat een Duitse soldaat in een brief naar huis heeft beschreven. In dit spel zijn er een stuk of twaalf mannen die zich voor doen als graanzakken. De molenaar zingt een lied en rammelt met een vat met daarin een kanonskogel. Dan komt de boer die zijn levende graanzakken aan de molenaar aanbiedt. Deze worden vervolgens in een kring gezet, waarbij één ongelukkige graanzak in het midden wordt geplaatst. De ‘molen’ gaat draaien waarbij alle mannen in de kring met hun voeten tegen de middelste graanzak aanschoppen. Wanneer de levende graanzak omvalt wordt deze weer overeind geduwd en zo gaat het malen van de molen door.
Feest
Naast het spelen van spelletjes vermaakten de zeelieden zich door te dansen en muziek te maken. Normaliter werd dit slechts gedaan door de rijkere opvarenden. Er werd dan veel gedronken en gedanst. Maar was de kapitein in een goed humeur dan werd het ook aan het volk voor de mast toegestaan om muziek te maken. Zij sloegen dan op de trommels van de tamboer, de trompetter speelde een lied en een ieder die een instrument wist te bespelen deed dit ook. Het kon dan groot feest zijn op het schip.
Ziekte, dood en verderf
Deze mooie momenten stonden echter in groot contrast met vele zeer gevaarlijke en zeer droevige tijden die men mee maakte op het schip. Hoewel er zo nu en dan aan boord van de schepen een kind werd geboren waren ziekte, dood en verderf vele male vaker en duidelijker aanwezig. Hoe verder de reis vorderde hoe meer zieken er aan boord waren. De scheepschirurgijn had er zijn handen vol aan.
Bron
Ketting, H., Leven, werk en rebellie aan boord van Oost-Indiëvaarders (1595-±1650) (Amsterdam 2002)