Door het ontbreken van sociale voorzieningen waren er vroeger veel bedelaars en zwervers. Bedelen was sinds de 17e eeuw bij de wet verboden, maar het werd vaak oogluikend toegestaan vanwege de ontoereikende armenkassen. Zwervers hadden het nog moeilijker, want zij kwamen helemaal niet in aanmerking voor ondersteuning.
Sommige steden probeerden bedelaars en zwervers een gering inkomen te garanderen door ze te laten werken in een tuchthuis, bestemd voor dieven, zwervers en andere ‘lediggangers’ in de stad.
Aan het begin van de 19e eeuw besloot koning Willem I werkhuizen op te richten in Veere en Hoorn om het probleem van de bedelaars en zwervers op te lossen. Het werkhuis te Veere (de Grote Kerk) werd geopend op 1 oktober 1822. In dit huis werden alle personen opgenomen die binnen Zeeland ‘bedelende of vagabonderende’ waren en vanaf 1825 alleen bedelaars die vanwege hun leeftijd of lichaamsgebreken voor veldarbeid ongeschikt waren.
De bedelaars moesten blijven tot zij konden aantonen tot een eerlijke kostwinning in staat te zijn en totdat zij hun verpleegkosten hadden betaald. Na sluiting van de werkhuizen te Veere en Hoorn in 1827, werden de aanwezige bewoners overgebracht naar Ommerschans in Overijssel. Dit verlaten fort behoorde tot de kolonies van de Maatschappij van Weldadigheid. Deze in 1818 opgerichte instelling moest uit het hele land afkomstige behoeftigen, armen en bedelaars en later ook militaire veteranen ‘heropvoeden’. Dit vond plaats in de zogenaamde kolonies, die landbouwgrond, boerderijtjes en woningen omvatten.
Voorbeeld De 28-jarige Marinus Weststraete wordt op 18 februari 1823 in het Provinciaal Werkhuis in Veere binnengebracht, op last van de schout van Ovezande. Met stamboeknummer 180 wordt hij geregistreerd. Uit deze registratie weten we dat hij in ’s Gravenpolder is geboren als zoon van Adriaan Weststraete en Johanna Gruis. Hij is rooms-katholiek en werkzaam als arbeider. Uit het signalementsregister echter blijkt dat hij met een kruk loopt omdat de knieschijf van zijn linkerbeen niet in orde is. In het register is zijn signalement opgenomen: bruine ogen, dikke neus, grote mond, een brede kin, een lang aangezicht, een ordinair (= gewoon) voorhoofd, bruin haar en bruine wenkbrauwen. Het gemeentebestuur van Ovezande moet voor zijn verblijf in het Provinciaal Werkhuis 25 cent per dag betalen. Zelf wordt Marinus aan het werk gezet. Hij moet voornamelijk vlas spinnen en van de opbrengst van de strengetjes die hij maakt, krijgt hij eenderde deel betaald. Zo verdient hij in 1824 f7,14. Op 20 juni 1826, na een verblijf van ruim drie jaar, wordt Marinus overgebracht naar het werkhuis in Hoorn. Zeeuws Archief, Provinciaal Werkhuis, inv.nrs 20, 23-25.
Provinciaal Werkhuis van Zeeland
Raadpleeg de inventaris van het archief Provinciaal Werkhuis van Zeeland, Veere, 1820-1829.
www.archieven.nl