Armenzorg

Armoede is van alle tijden. De bestrijding ervan was overwegend een zaak van lokale, vaak kerkelijke autoriteiten. De wereldlijke overheid trad voornamelijk toezichthoudend op. Pas na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) werd een stelsel van sociale wetgeving ingevoerd dat aan structureel ernstige sociale misstanden een einde maakte. Behalve armenzorg was er ook aandacht voor zorg voor zieken en ouderen.

Voor mensen die zichzelf niet konden bedruipen waren er, variërend per plaats of regio, mogelijkheden om financiële of materiële ondersteuning te genieten. Er werd alleen bijstand verleend als was gebleken dat de naaste familieleden niet in staat waren bij te springen. De behoeftige kreeg dan enkele goederen in natura en een klein beetje geld om te kunnen overleven. Soms waren er armhuizen waar armen konden verblijven als zij zelf niet in staat waren in hun eigen onderhoud te voorzien.

Vanaf de 17e eeuw kan een duidelijk beeld worden gekregen van wat de behoeftigen in Zeeland aan steun ontvingen en welke personen voor bedeling in aanmerking kwamen.

Armbesturen en diaconieën

De armenzorg ten tijde van de Republiek bestond uit een grote verscheidenheid aan instellingen en besturen. In de grotere steden traden armmeesters of rentmeesters van de armen op. Zij beheerden een soort fonds, meestal bijeengebracht door particulieren, waarmee de arme inwoners van de stad werden ondersteund.

Op het platteland en in de steden waren de diaconieën van de protestantse kerken de eerstaangewezen instantie om behoeftige mensen bijstand te verlenen. Ook mensen die geen lidmaat van de kerk waren, werden ondersteund. In aanmerking voor bedeling kwamen mensen die door ziekte, ouderdom of invaliditeit niet meer konden werken.

In het Vrije van Sluis (West-Zeeuws-Vlaanderen) treden de plaatselijke diakenen, en soms de notaris, op als armmeesters. Voor de financiële afwikkeling van de inkomsten en uitgaven zijn zij verantwoording schuldig aan de opperarmmeesters. Dat zijn de gecommitteerden uit de municipaliteit van het Vrije van Sluis.

De inkomsten van de armmeesters of ontvangers der armen bestaan voornamelijk uit ontvangsten van pacht van landerijen, de verhuur van de kerkbanken, de verhuur van doodskleden en de verkoop van legaten.

De uitgaven van de armmeesters bestaan deels uit de aankoop van goederen zoals eten en kleding voor de armen en deels uit directe financiële ondersteuning van individuen.

Zo laat de rekening van de armbezorger van de rooms-katholieke armen van Sint-Kruis over 1790-1792 zien dat aan de chirurgijn A.E. Ghuijs acht schellingen en een halve penning wordt betaald voor de medische verzorging van Magdalena Claes. Zeeuws Archief, Vrije van Sluis, inv.nr 411.

Het geven van bijstand aan armen en behoeftigen ging gepaard met een grondige controle van de omstandigheden waarin zij verkeerden. Daarbij werd kritisch gekeken naar de levenswandel van de betrokkenen. Daardoor vind je in archieven van de instellingen voor armenzorg niet alleen gegevens over de financiële situatie van mensen, maar zo nu en dan ook gegevens over hun levenswijze. Bovendien kunnen deze archieven informatie bevatten over de herkomst van personen.

Armenzorg in de 19e en 20e eeuw

In 1818 werd de ondersteuning van behoeftige personen een staatszaak, zonder dat de overheid zelf verplichtingen aanging om diep in de buidel te tasten. Volgens de in dat jaar aangenomen Wet op het domicilie van onderstand moest het armbestuur in de gemeente waar een bedeelde was geboren, zorgen voor zijn of haar onderhoud, ook al was die persoon elders woonachtig.

De plicht tot het geven van onderstand ging pas van de geboorteplaats over op de nieuwe woonplaats, als iemand daar vier jaar had gewoond en gedurende die tijd belasting had betaald. Was aan deze voorwaarden niet voldaan, dan konden de kosten van bedeling worden verhaald op de geboorteplaats. Eigenlijk was deze vorm van borgstelling al in de late 16e eeuw zo geregeld.

In de praktijk leidde deze maatregel ertoe dat de uitkerende instanties probeerden bedeelden op elkaar af te schuiven. Geschillen binnen de provincie werden door Gedeputeerde Staten beslist, terwijl bij conflicten die de gewestelijke grenzen overschreden de koning het laatste woord had. Aan een besluit ging een soms zeer uitgebreide correspondentie vooraf, die voor de genealoog zeer boeiende informatie kan bevatten.

Armenwet van 1854

Rond het midden van de 19e eeuw heerste er zo’n omvangrijke armoede (die nog door slechte oogsten werd verergerd), dat de rijksoverheid een einde wenste te maken aan de afschuifstrategieën van gemeenten en diaconieën. Dit resulteerde in de Armenwet van 1854.

Hierin werd iemands plaats van onderstand gedefinieerd als iemands geboorteplaats. Burgerlijke armbesturen hoefden alleen steun te verlenen als geen enkele kerkelijke instantie zich om een persoon bekommerde, zodat de diaconale zorg maatgevend bleef.

Dit werd versterkt door het in 1857 van kracht geworden Synodaal Reglement voor de Diaconieën der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat bepaalde dat diaconieën zorg moesten dragen voor de armen die in het kerkelijk ressort van hun gemeente woonden. Anders gezegd: het probleem van de afschuifstrategieën van de verschillende instanties werd gecontinueerd, met als gevolg dat opnieuw de diaconale en gemeentelijke notulen en correspondentie de genealoog gegevens kunnen opleveren over armlastige voorouders.

Pas in het begin van de 20e eeuw kwam er wetgeving waarmee de rijksoverheid zelf structureel geld beschikbaar stelde voor armenzorg.

Voorbeeld In 1871 vond een uitgebreide briefwisseling plaats tussen de burgerlijke armbesturen van Goes en Wolphaartsdijk over de 6-jarige Marinus Dekker, onecht kind van de in Wolphaartsdijk woonachtige dienstbode Jannetje Dekker en besteed bij een gezin in Goes. Vóór 1870 betaalde het Goese armbestuur het pleeggezin de bestedingskosten en kon het armbestuur de kosten declareren bij de collega’s in Wolphaartsdijk, het onderstandsdomicilie van de bedeelde. De wetswijziging van 1870 waarbij niet langer de geboorteplaats, maar de verblijfplaats voor de kosten van de bedeelde moest opdraaien, betekende dat Goes als feitelijke verblijfplaats van het kind voortaan voor de kosten moest opdraaien. De Goese armbestuurders voelden hier weinig voor en lieten het armbestuur in Wolphaartsdijk weten dat zij het kind naar de moeder konden terugsturen maar, zo voegden ze er onmiddellijk aan toe, het huidige pleeggezin kweet zich dermate goed van zijn taak dat een dergelijke maatregel niet in het belang van het kind was. Daarom stelde het Goese armbestuur voor dat het kind bij de pleegouders bleef en dat Wolphaartsdijk in de kosten zou bijdragen. Albert Kort, ‘Geen cent te veel’. Armoede en armenzorg op Zuid Beveland, 1850-1940 (Hilversum 2001) p. 89.

Bronnen

Veel archivalia van kerkelijke en wereldlijke armbesturen en instellingen van sociale zorg berusten bij de Zeeuwse archiefdiensten. Je vindt ze in de archievenoverzichten zowel onder de hoofdstukken Sociale Zorg als Religie/Geloofsgemeenschappen.

Doorgaans vind je in de archieven van de diverse instellingen van armenzorg notulen van vergaderingen, correspondentie, leggers van inkomsten, stukken die betrekking hebben op het beheer van bezittingen, rekeningen van gedane bedelingen in geld en natura en lijsten van bedeelden, met soms beschrijvingen van hun omstandigheden. Borgstellingen, ook wel akten van borgtocht of akten van indemniteit genoemd, moesten worden afgegeven als iemand zich in een andere gemeente wilde vestigen. Dat mocht alleen als hij of zij aan de kerkenraad of armbestuur een stuk kon overleggen, waarin de kerkenraad of het armbestuur van de plaats van herkomst verklaarde gedurende een periode van zes jaar borg te staan voor de bedeling van de betrokkene, wanneer deze tot armoede zou vervallen. De akte van borgtocht geeft dus informatie over woonplaats, herkomst en gezinssamenstelling.

Literatuur

  • G.J. Mentink e.a., ‘Armenzorg en armoede in de archivalische bronnen in de Noordelijke Nederlanden 1531 1854, een schets’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975) 551-561