Ontwikkeling van Vlissingen en zijn havens

Zo nu en dan duiken er plannen op om het Bellamypark weer tot haven te promoveren. Hiermee zou Vlissingen weer een toeristische trekpleister rijker zijn. Hoe zit het met de geschiedenis van de havens in Vlissingen?

De stad Vlissingen ontwikkelde zich rond de Voorhaven (nog bestaand), de Koopmanshaven (het latere Bellamypark) en de Achterhaven (de latere Spuistraat). Het is onduidelijk wanneer deze havens gegraven zijn. Tot dusver repten de geschiedenisboekjes altijd over de periode 1304-1308. Tevens werd het stichten van Vlissingen veelal gerelateerd aan het graven van deze havens. Zo nu en dan duiken er echter bronnen op waardoor enige nuancering op zijn plaats is.

Oud-Vlissingen en Nieuw-Vlissingen

In sommige kronieken wordt melding gemaakt van het bestaan van een nederzetting met een veer op Vlaanderen in de zevende eeuw.

De eerste echt betrouwbare vermelding van een parochie met de naam ‘Vlissingen’ dateert uit de eerste helft van de dertiende eeuw, uit 1235 om precies te zijn. Het betreft het dorpje, dat gelegen moet hebben aan een natuurlijke haven in de omgeving van de huidige watertoren aan de Badhuisstraat.

Omdat in een andere archiefbron uit 1264 dat dorpje plotseling ‘Oud-Vlissingen’ wordt genoemd, wijst dat erop dat er ook sprake moet zijn van het bestaan van een ‘Nieuw-Vlissingen’. Aangezien er in 1294 al een watermolen was, moeten we er vanuit gaan dat genoemde havens toen al aanwezig waren.

Hoe dan ook, de toenmalige machthebbers hadden grote belangstelling voor de nieuwe havenplaats op een geografisch zeer strategische ligging, zowel militair als economisch.

Nadat de natuurlijke haven was afgedamd, werden de vissers van ‘Oud-Vlissingen’ verplicht hun schepen in de Achterhaven af te meren. In de loop van de tijd raakte Oud-Vlissingen steeds verder achterop en werd een soort buitenwijk van de nieuwe stad. Tijdens de Franse tijd (1795-1814) verdwenen de laatste restanten van de oorsprong van de stad.

Getijdehavens, bruggen en woonwijken

In 1315 verkreeg Vlissingen het (beperkte) stadsrecht. Aanvankelijk was de haringvisserij de belangrijkste inkomstenbron, maar gaandeweg nam de handel met Engeland, Frankrijk en de Oostzeelanden toe. Ter weerszijden van de havens kreeg de bebouwing een rijker aanzien, hetgeen nog steeds goed zichtbaar is.

De havens vormden een open verbinding met de Westerschelde en waren dus getijdehavens. Tussen deze havens en het Molenwater, ter plaatse van de huidige Spuikom, stond een watermolen. Deze had ondermeer tot doel de havens op diepte te houden.

Plattegrond van Vlissingen in 1570. Tekening: A. ter Meer Derval, Den Haag. Zeeuws Archief, Historisch Topografische Atlas Vlissingen nr 2024.

Aanvankelijk bestond de verbinding tussen de beide stadsdelen slechts uit één brug, de zogenaamde ‘IJzeren brug’ tegenover de Kerkstraat. Tegen het einde van de zestiende eeuw kwam er ter hoogte van het Beursplein een tweede brug bij: ‘De Beursbrug’.

Halverwege de vijftiende eeuw bleken deze havens niet meer te voldoen aan de eisen en werd een nieuwe haven gegraven. Rond deze nieuwe haven, de huidige jachthaven, ontstonden nieuwe woonwijken. Ten zuiden de woonwijk ‘De Oude Timmerwerf’ en ten noorden de Nieuwendijk en de Nieuwstraat.

Tegen het einde van de zestiende eeuw werd de Pottehaven gegraven en in het begin van de zeventiende eeuw de Dokhaven.

Overstromingen en stank

Het bleek niet eenvoudig om de oorspronkelijke haven goed op diepte te houden. Bij vloed liet de molen het water in het Molenwater lopen om met eb het water terug te laten stromen. De schurende werking moest het beoogde doel opleveren. Dit bleek nauwelijks haalbaar. Bovendien gebruikte de bevolking de havens als open riool en afvalbak ondanks de vele pogingen van de gemeentelijke overheid om dit tegen te gaan. Dat er veel werd geklaagd over stankoverlast mag duidelijk zijn.

Een ander probleem vormde de regelmatig terugkerende stormvloeden. Door de gebrekkige waterkering stroomde het water over de keringen en over de kaden de stad. Bekende voorbeelden zijn de stormvloeden van 1808 en 1906. De gebrekkige stadsriolering vergrootten deze problematiek.

In 1873 lanceerde de gemeente een plan om de Pottekaai te dempen; het huidige gebied tussen de Hendrikstraat en Wilhelminastraat. Dit veroorzaakte grote protesten bij ondermeer de burgerij. Men was bang dat een prachtig stukje Vlissingen zou verdwijnen. In de loop der tijd waren dergelijke havens omzoomd door lommerrijk geboomte. In combinatie met de fraaie gevelwanden leverde dat pittoreske beelden op. De gemeenteraad besloot vervolgens van het plan voorlopig af te zien.

De voortdurende stank, die vooral ’s zomers uit de Pottekaai opsteeg, was reden voor het college om in 1899 het plan tot demping nogmaals te presenteren. Dit keer werd er aan toegevoegd dat door de demping van de Pottekaai in combinatie van een nieuwe riolering de stankoverlast van de Koopmanshaven en Achterhaven ook zou verdwijnen. Ook de wateroverlast in de omgeving van de laaggelegen delen rond de Palingstraat zou hierdoor worden opgeheven. Ook dit plan werd in de ijskast geplaatst.

Demping

De gevolgen van de watervloed van 1906 waren aanleiding om de plannen wel te aanvaarden voor een nieuwe riolering en het watervrij maken van de stad door demping van de Pottekaai, Koopmanshaven en Achterhaven. Ook werd het plan aangenomen om de waterkering rond de Vissershaven te verhoging en een nieuwe keermuur bij het Beursplein aan te brengen. In mei 1907 besloot de gemeenteraad de plannen uit te voeren. In augustus 1907 werd met de demping van de Pottekaai begonnen en halverwege 1909 waren ook de Koopmanshaven en Achterhaven gedempt.

Overigens wist men niet te voorkomen dat in 1953 de waterkeringen bij de Nieuwendijk en Bellamypark opnieuw overstroomden.

Op het ontstane terrein van de Pottekaai verrezen bouwblokken en uiteindelijk ook het postkantoor aan de Stenenbeer. Ook op het terrein van de Achterhaven kwamen woonhuizen terwijl op het terrein van de Koopmanshaven het huidige Bellamypark werd aangelegd.

Aanvankelijk liep er een breed (wandel)pad door het midden van het Bellamypark, waar ook de tramlijn gebruik van maakte. De fontein van Betje Wolff en Aagje Deken werd van het Betje Wolffplein verplaatst naar het Bellamypark, waar het aanvankelijk een plaatsje kreeg aan de oostzijde ter hoogte van de Nieuwstraat/Groenewoud. Na de Tweede Wereldoorlog volgde een herinrichting van het park, waardoor onder andere de fontein haar huidige plaats kreeg.